U bent hier: Home / Vrije tijd / Cultuur / Musea / La Boverie / De verzamelingen / Historisch overzicht van de door de Stad Luik verworven stukken / Geschiedenis van de stripcollectie in het Museum voor Schone Kunsten in Luik
Table of contents
Document acties
Nieuwsafbeelding - klik om de volledige afbeelding te bekijken

Geschiedenis van de stripcollectie in het Museum voor Schone Kunsten in Luik

De gouden eeuw van het stripverhaal in het Museum voor Schone Kunsten van Luik
 

Het stripfonds van het Museum voor Schone Kunsten van Luik bevat een honderdtal originele platen van grote tekenaars en scenarioschrijvers onder wie Edgar-P. Jacobs, Hergé, Sirius, Jacques Martin, Maurice Tillieux, Jean Graton, Morris, André Franquin, Raymond Macherot, François Craenhals, Peyo, Yvan Delporte, Michel Greg, Hermann, Didier Comès en nog vele anderen. Die tekeningen dateren van de naoorlogse periode tot eind jaren zeventig, een periode die beschouwd wordt als het gouden tijdperk van de Belgische strip. Dankzij de economische heropleving zorgt de concurrentie tussen het weekblad Robbedoes en het weekblad Kuifje voor een revolutie die leidt tot de komst van de moderne strip met tekeningen, verhalen en bedrukkingen van een hoogwaardige kwaliteit. De beste werken van de zogenaamde Brusselse school en de school van Marcinelle in dat domein zijn verzameld in deze eerste Belgische openbare stripverzameling, een van de grootste in haar soort.

Eind jaren zeventig geeft een groep ontwikkelde stripliefhebbers die zich gegroepeerd hadden in de vzw Signes et Lettres de eerste aanzet voor de oprichting van het fonds. De vereniging telt onder haar leden onder meer Jean-Maurice Dehousse (minister van Cultuur van de Franse Gemeenschap), universiteitsprofessoren, volksvertegenwoordigers, magistraten en kunstcritici. Samen kopen ze in naam van de stad Luik originele platen, met de bedoeling om een stripmuseum in de Vurige Stede te openen. Dat is een ambitieus project, aangezien strips nog te veel in diskrediet gebracht worden en beschouwd worden als een gewone hobby voor kinderen en adolescenten.

De oprichting van de vereniging dateert van 1973. Via de bijdrage in een maandelijkse rubriek van het dagblad La Wallonie en de organisatie van een aantal tentoonstellingen legt de vereniging uitstekende contacten met de stripwereld, die het belang erkent van haar activiteiten en inspanningen om het stripverhaal tot het niveau van volwaardige kunst te tillen.

 

           De oprichting van het stripfonds

Vanaf 1975 worden de eerste contacten gelegd tussen Signes et Lettres en de stad Luik in verband met de oprichting van een stripmuseum in de Vurige Stede. In een brief van juli 1976 van Jean-Maurice Dehousse naar Robert Maréchal, directeur van Culturele zaken en Schone Kunsten van de stad Luik, herinnert hij aan een plan in verband met de oprichting van een stripfonds waardoor originele platen kunnen worden aangekocht zolang deze nog betaalbaar zijn en in verband met de permanente tentoonstelling ervan. "[…] Ik wens immers actie te ondernemen te meer omdat er momenteel onderhandelingen aan de gang zijn over de oprichting (weliswaar in Brussel) van een Stripmuseum en Striphuis. Het zou belachelijk lijken dat Wallonië, dat in dat domein een zo belangrijke rol speelt, zich dat laat ontnemen." Hij voegt er nog aan toe:  "Ons bestuur [van de vzw] staat voor jou ter beschikking om in naam van de stad Luik de contacten voorafgaand aan elke aankoop te leggen."

Dit plan voor een fonds, dat binnen de vereniging is ontstaan, is waarschijnlijk geïnspireerd door de grote tentoonstelling Bande dessinée et Figuration narrative (Het stripverhaal en de verhalende voorstelling) van het museum van decoratieve kunst in het Paleis van het Louvre in 1967. Dankzij dit allereerste grote evenement over de negende kunst krijgt het stripverhaal voor het eerst erkenning. Maar de oprichting van een museum dat aan deze kunstvorm wordt gewijd is een volkomen nieuwe stap in een periode waarin er nog geen openbare stripverzamelingen waren in België.

In 1977 wordt de vereniging uitgenodigd om te zetelen in de nieuwe Adviescommissie van het stripfonds. Dankzij het vertrouwen van de uitgeverijen en van de voornaamste medewerkers ervan kan Signes et Lettres beroemde Franstalige auteurs of veelbelovende jonge talenten benaderen met het voorstel om een of soms meerdere van hun zorgvuldig uitgekozen pareltjes van hun oeuvre aan te kopen. Zo vonden emblematische platen uit de albums Mannen op de maan van Hergé, Het gele teken van E.-P. Jacobs of Tortilla's voor de Daltons van Morris en René Gosciny de weg naar het Luikse Prentenkabinet (Cabinet des Estampes et Dessins).

Om de inhoud van het museum aan te vullen, werden deze aankopen uitgebreid naar een verzameling van meer dan vijfhonderd originele stripalbums, tijdschriften en magazines, een honderdtal zwart-witkopieën van verdwenen originele platen en interviews met auteurs zoals William Vance, Hermann, Jacques Martin, Jean Graton en Eddy Paape.

 

Originele platen: eigenschappen en bijzonderheden

Volgens de weinige archiefdocumenten zouden de eerste platen vanaf 1977 aangekocht zijn. Op het einde van dat jaar neemt Jean-Maurice Dehousse contact op met André Franquin voor de aankoop van een van zijn platen. In een brief naar de auteur laat de minister hem kiezen uit verschillende voorstellen. Franquin kiest uiteindelijk voor een plaat van Guust Flater uit het album Van flaters gesproken. Dat wordt meteen de allereerste plaat van de verzameling, aangekocht voor het aanzienlijke bedrag van toen 15.000 BEF.

De laatste aankoop dateert waarschijnlijk van januari 1979. Na de aankoop door de stad Luik van de eerste plaat van het album De Katamarom – De medaille van de inca's, schenkt de striptekenaar Gos een tweede plaat, uit het album De katamarom gaat op stap.

De slimme keuze bij de selectie van de tekeningen door de vzw Signes et Lettres blijkt uit verschillende platen. Zo blijkt die van Blake en Mortimer uit Het gele teken de plaat te zijn met de eerste emblematische verschijning van het personage Olrik in de reeks. De plaat van Kuifje onthult de uiterst beroemde raket op weg naar de maan. Op de plaat van Johan en Pirrewiet zien we de Smurfen en op die van Lucky Luke zien we op dezelfde pagina de cowboy samen met Jolly Jumper, Rataplan en de Daltons. Voor de kenners: de platen van De scooterchinees van Tillieux en van Het gele teken van Jacobs zijn een van de mooiste van de verzameling.

De meeste originele platen zijn op A2-formaat gemaakt. Ze zijn dus heel wat groter dan het eindresultaat dat op A4-formaat wordt gedrukt. De meeste tekenaars verkiezen Schoeller Parolepapier, een technisch papier van zeer hoogwaardige kwaliteit dat, tot schade van de tekenaars, vandaag niet meer wordt geproduceerd. Het grote inktabsorptievermogen, zonder bol te staan onder invloed van de vochtigheid, zorgt voor een gemakkelijke bewerking met het penseel en een vlot inktwerk. De dikte van het papier maakt het mogelijk om inkt met een mesje weg te schrapen.

De tekeningen zijn bijzonder leerzaam omwille van de aangebrachte correcties: wanneer een auteur niet tevreden is van een lijn in zwarte inkt, retoucheert hij die met witte waterverf of bedekt hij de fout met papier om een detail of het volledige vak opnieuw te tekenen. Hausman verkiest dan weer de schraaptechniek om zijn tekening te verlichten.

Om bij het drukken fouten in de paginavolgorde te vermijden, nummert elke tekenaar zijn platen in het laatste vak. Elke striptekenaar doet dat op zijn eigen manier. Zo zijn de platen van Guust Flater bij Franquin niet per album genummerd maar loopt de nummering verder van album tot album.

In de marge zien we soms de titel van het verhaal waarvan de plaat afkomstig is of het nummer van het magazine waarvoor die bestemd is. Sommige auteurs schrijven er aanwijzingen voor de drukker op. Soms staat er een stempel op met de vraag om de plaat terug te bezorgen na het drukken. Op heel wat exemplaren vinden we de vermelding 'zo vlug mogelijk' of 'dringend' terug, wat getuigt van de druk van de door de auteurs te respecteren deadlines voor het drukken opdat het vervolg van hun verhaal elke week gepubliceerd zou kunnen worden. Het ontwerp van Emaat le bossu (Emaat de gebochelde) van Alexis dat gepubliceerd is in het eerste nummer van Le Trombone illustré, de bijlage van het weekblad Robbedoes, is daar een goed voorbeeld van. Van deze plaat zijn niet alleen de voorbereidende tekening bewaard gebleven, maar ook een brief van Yvan Delporte aan Alexis waarin hij zich verontschuldigt voor de (te) krappe deadline om het vervolg van het scenario te bedenken, samen met een kleine tekening van Franquin.

Voor het zesde nummer van de intussen hooggeachte Trombone illustré tekent René Hausman de plaat Zuni, een meer volwassen uitvoering van het vrouwelijke personage uit de reeks Saki en Zuni. Er zijn slechts dertig uitgaven van die 'illegale' bijlage van het weekblad Robbedoes, van maart tot oktober 1977. Die is er gekomen op het initiatief van Franquin en Yvan Delporte die een andere opvatting van het stripverhaal voor volwassenen wilden ontwikkelen, in een rebelse stijl die los staat van de stijl van het weekblad Robbedoes.

Het gebeurt dat de tekstballonnen nog niet zijn ingevuld. Dat is bijvoorbeeld zo op de platen van Jacobs, Martin of Hergé, echte beelden zonder klank. De meeste auteurs verzorgen echter zelf de belettering van hun platen. Zo maakt de typische schrijfwijze van de onomatopeeën bij Franquin integraal deel uit van de tekening. Bij de in het Frans geschreven platen van Noël Bissot horen ook kopieën op calqueerpapier met de teksten en dialogen in het Nederlands. De plaat uit De legende der vier heemskinderen van Jacques Laudy, in inkt en zwarte lavis, is afkomstig van een verhaal dat vanaf het eerste nummer van het weekblad Kuifje in 1946 is verschenen. Toch zijn de teksten in het Nederlands geschreven, aangezien een Vlaamse versie in het weekblad Ons Volk is verschenen.

De meeste platen zijn in zwart-wit, maar enkele pagina's, zoals de cover van De Kat van Denys, platen van Bissot, Tillieux en Hausman, zijn bedenkt met calqueerpapier met daarop de kleuraanwijzingen voor de gedrukte tekening. Een andere techniek is vooral gebruikt op de platen van Morris en Sirius: aan de achterkant van het papier kleurde de auteur de vakken in als hulp bij het inkleuren van de tekeningen. De kleuren worden pas zichtbaar door de tekening tegen het licht te houden. De enige direct ingekleurde plaat is die van David Balfour, met waterverf bewerkt door Laudy.

Michel Regnier is de best vertegenwoordigde kunstenaar in de verzameling, niet alleen als tekenaar met twee pseudoniemen (Michel Denys et Greg), maar ook als scenarioschrijver voor Hermann (Bernard Prince, Comanche) en Maurice Maréchal (Prudence Petitpas).

De oudste tekeningen zijn waarschijnlijk de drie platen van René Giffey, die in 1965 stierf. Deze tekeningen, die lange tijd onbekend zijn gebleven, werden uiteindelijk herkend dankzij de vergelijking met een zwart-witalbum uitgegeven door éditions Regards. Die kleine uitgeverij, beheerd door de Franse striphistoricus Jean-Paul Tiberi (alias Janoti) specialiseerde zich in de heruitgave met kleine oplagen van zeldzame, oude en meestal weinig bekende stripparels. Zo is La vie héroïque de Charles Nungesser (Het heldhaftige leven van Charles Nungesser) van Giffey over de avonturen van de Franse vliegenier tijdens de Eerste Wereldoorlog in 2000 voor het eerst als album uitgegeven.

De plaat van P. Leïka (echte naam Pierre Kosc) is momenteel de enige plaat die nog niet is herkend en thuisgebracht in het oeuvre van de auteur. Het betreft waarschijnlijk een onuitgegeven tekening.

 

Het ontstaan van de verzameling

Na een plotse stopzetting van de aankopen in 1979, rust de verzameling bijna twintig jaar lang in de reserves van het museum voor ze voor het eerst in 1996 en vervolgens in 2011 integraal aan het publiek wordt tentoongesteld. Begin 2015 publiceert de uitgeverij Les Impressions nouvelles uiteindelijk het werk L'Âge d'or de la Bande dessinée belge (Het gouden tijdperk van de Belgische strip), met een beknopt overzicht over deze verzameling van originele platen die tot dan onterecht nog onbekend was.

Na de actieve en intensieve periode eind jaren zeventig is de verzameling nog op enkele zeldzame momenten gegroeid. Net vóór de eerste tentoonstelling van de volledige verzameling in 1996 wordt een ingekleurde plaat samen met twee voorbereidende tekeningen van Bouquet d’Outremeuse uit de reeks Tchanchtès aan het fonds toegevoegd. Het werk is het resultaat van de samenwerking tussen Didier Casten, Michel Dusart en François Walthéry. De hedendaagse Luikse school van het stripverhaal is vertegenwoordigd vanaf de tweede tentoonstelling in 2011, in de vorm van tien pedagogische platen van de studenten van de kunsthogeschool Saint-Luc. Er kunnen nieuwe aankopen overwogen worden als gevolg van de eerste tentoonstelling van de verzameling buiten Luik, in het Centre Wallonie-Bruxelles in Parijs in 2015.

 

Carmen Genten
Conservator - Musea van Luik

 


Contact : aW5mb0BsYWJvdmVyaWUuY29t